Spelen (in de jaren 50 - 60)

We hadden vroeger aardig wat vrije tijd. Hierdoor konden we veel tijd besteden aan het spelen. Meestal werd er buiten gespeeld.

's Zomers natuurlijk meer dan in de winter. Vaak hielden we 's avonds op straat, voor het naar bed gaan, nog hardloopwedstrijden. Met de jongens en meisjes uit de buurt ("ônger angere met die van Sassen Giel en die van Saris") werd dan gewedijverd wie het snelste een blokje om kon rennen.

 

Gevaarlijke spelletjes werden er ook gedaan. Bijv. "vinken o fikkie sjtaoke". Met een takje "óet de sjanse" vuur halen uit de pannenoven bij Janssen-Dings. Hiermee werd dan met stro weer een groter vuur gemaakt. Het ging wel eens mis, zoals toen die keer dat "de wei in de fik sjtông". Met man en macht werd het brandende droge gras geblust. Dat was eventjes afzien voor Thijs en Piet.

 

Met het bespelen van een muziekinstrument zijn de meesten bij ons thuis niet verder gekomen dan het slaan op een zelf gemaakt trommeltje, of met een paar deksel van de pannen uit onze keuken.

 

De vrije tijd werd niet altijd volgemaakt met buitenactiviteiten. Bij slecht weer bleef je natuurlijk binnen. Dan werden in de keuken, aan de grote tafel met de “twië sjtökke”, de bekende bordspelen gedaan. Spelen zoals mens erger je niet, ganzenbord, dammen (vaak met knopen, omdat er te weinig damstukken waren), halma, monopolie of kienen. Ook dit laatste spel was niet compleet. De kienblokjes werden ook gebruikt voor het laden van de speelgoedautootjes. Kartonnen kaartjes brachten dan uitkomst. Natuurlijk werd er ook veel  gekaart, zoals jokeren, liegen en pesten. Ook het speelgoed kwam dan beter tot zijn recht. Met de poppen, ut winkeltje, ut "fornuuskë" en ander speelgoed spelen. Kleien  deden we ook wel eens. Er werd dan snel “eine kleikook” in de fabriek van Janssen-Dings gehaald en dan kon het spel beginnen.

Nachtwacht spelen was ook een leuke bezigheid. Door “de lóeke” dicht te maken was het ’s middags bij ons in de keuken hartstikke donker. En het was ook heel spannend om de producenten van de geluidjes te vinden. De donkere keuken was ook een ideale filmzaal. Een projector met bijvoorbeeld een "filmrolletje" van  "Bulletje Bonenstaak" bracht de halve middag al veel ontspanning. Maar ook het felle licht van de projectorlamp bracht uitkomst bij het maken van schaduwfiguren op de wit gekalkte keuknenmuren.

 

Bij de fam. Pieper bij ons in de straat, gingen we naar de televisie kijken. Later kwamen we ook vaker bij onze overburen, de fam. Sturme. Zo'n zondagmiddagje naar de film was toch wel heel bijzonder. De kamer zat mudvol met allerlei kinderen uit de buurt. De gordijnen werden hermetisch gesloten, zodat het beeld optimaal tot z’n recht kwam. En dan maar turen naar het kleine zwart-wit beeld. Na afloop moesten we echt weer wennen aan het felle daglicht.

 

Ballen

 

Typisch een spel voor de meisjes. Met twee, drie of  nog meer fel gekleurde ballen jongleerden de meisjes in de lucht of tegen een muur. Dit gebeurde bijvoorbeeld op het schoolplein, bij ons thuis op de plaats of, met slecht weer in “het hok”. Tijdens het gooien met de ballen werd er een versje, al dan niet op een melodie, ten gehore gebracht.

Een twee, kopje thee

Drie vier, glaasje bier

Vijf zes, kurk op de fles

Zeven acht, soldaat op wacht

Negen tien, Roselien laat je rooie rokje eens zien

 

boeksjpringe (lange bok)

 

Dit spel wordt gespeeld door twee partijen van elk ongeveer 6 personen. De ene partij mag springen en de andere maakt een lange bok, d.w.z. één persoon staat rechtop tegen een muur, de rest staat gebogen, met het hoofd tussen het kruis van de voorganger. Op deze manier ontstaat een soort bruggetje. De springende partij probeert met z’n allen op die bok te komen en ook nog te blijven liggen. Wanneer dat alles gelukt is, zegt de eerste springer, al kloppende met een vuist op de rug van persoon waarop hij ligt, het volgende:             

                                                                       roebe-doebe-doeb

                                                        hamer, sjiër of mets

                                                        ......of reekesjteel

en met een handgebaar geeft hij aan wat het is:

hamer sjiër A mets G reekesjteel I

Alleen wanneer de tegenpartij raadt wat er wordt uitgebeeld, worden de rollen omgekeerd.

 

boeksjpringe

 

Dit werd vooral gedaan op de school tijdens ’t “sjpeulkwarteer”. De eerste ging “boeksjtaon” , d.w.z. voorover gebogen staan. De tweede sprong erover heen en ging dan zelf ook bok staan. Dan volgde nummer drie en zo bleef dat zich herhalen. Al springende gingen we de speelplaats rond. Een hele lange rij achter elkaar. Vaak ging iemand extra met een hoge rug staan, waardoor er een opstopping in de rij kwam. Dit alles verwekte natuurlijk de nodige hilariteit.

Tijdens het spel werd er ook wel eens “zjwaore bôm” gedaan. De springer liet zich dan met het volle gewicht vallen op de rug van een kind dat bok stond.

 

de brôm opdrejje

 

Dit goedmoedige spelletje deden volwassenen met kinderen. “Kôm ens heej, det ich dich d’n brôm opdrej”. Het kind werd dan over de knie gelegd, waarna men met de knokkel van de vinger een draaiende beweging op het stuitje van het kind maakte. Als dit dan gebeurd was, meenden wij dan ook dat we heel hard konden rennen.

 

dobbe(re) of tolle

 

Het spelen met een tol op straat. Benodigheden: een stokje met een lange schoenveter (“ein sjmik”) en een tol. De veter werd om de tol gedraaid en met de schoen vastgehouden. Door een ruk aan de “sjmik” te geven, werd de tol weggeslagen. Deze tolde dan over de straat en de bedoeling was dan, om al slaande met “de sjmik” tegen de tol, deze zolang mogelijk draaiende te houden. Vaak werd de tol ook vanuit de hand draaiende op straat geworpen.

 

elasjtieke

 

Een stukje elastiek was zo gevonden, want in ieder huisgezin had men wel “ein nejkisje”. Twee kinderen gingen wijdbeens tegenover elkaar staan met het elastiek om de enkels. De "spelers" maakten dan al springende allerlei figuren met het elastiek. De kunst was om het elastiek goed met je voeten vast te houden. Schoot die weg dan "wáase aaf " en moest je het elastiek vasthouden.

 

figuren maken

 

Met een aan elkaar geknoopt draadje breigaren werden met handen en vingers allerlei figuren gemaakt. Bijv. kop en schotel, een wieg of een parachute. Je begon met een basisfiguur en al manipulerende met de draad ontstonden er steeds nieuwe figuren.

 

helloupe

 

Vaak werden er wedstrijdjes gehouden op een zomeravond met de kinderen uit de buurt om te meten wie de snelste was. Er werd dan een parcours afgesproken, een klein of een groot blokje om en dan maar rennen. Natuurlijk konden we niet van de "grotere jongens" van Sassen en Saris winnen. Meestal was Jeu Saris de onbetwiste winnaar.

 

hinke of hinkele

 

Dit spel werd op de stoep of straat gespeeld. Met een "giepssjerf", dat dienst deed als krijtje, werd een figuur met verschillende vakken getekend. Een “sjoonwiksduëske” gevuld met zand moest al hinkelend met de voet verschoven worden naar het volgende vak. Kwam je met de voet op een van de lijnen van de vakken, dan was je af. In de “hemel” kon je even uitrusten.

 

hoela-hoepe

 

Van een “sjtök lectriespiép” werd een hoepel gemaakt. De bedoeling van het spel was zo lang mogelijk de hoepel om je middel draaiende te houden. De geroutineerden hadden allerlei variaties: om de hals, de armen of benen. Er werd ons wel verteld dat dit spel zeer gevaarlijk was. Door die draaiende bewegingen konden er lichamelijke klachten ontstaan.

 

jojoje

 

Natuurlijk hadden wij niet zo'n prachtige jojo zoals de jeugd hem nu kent. Desalniettemin waren er toen ook kinderen die heel handig waren om de jojo draaiende te houden.

 

de katapult

 

Schieten met de katapult was een “spel” voor jongens. De katapult werd gemaakt van een wigvormig takje. Hieraan werd dan een elastiek, met in het midden een leren of gummi lapje (bijv. ’n stukje uit een fietsenbinnenband) bevestigd. In dat lapje werd een steen gelegd en door de elastiek te spannen, kon je het projectiel wegschieten. Vaak waren ruiten dan het doel: roetefletse

 

kóele graave

 

Als klein kind kregen we al een schop “öm te sjpaje”. Daar is dan ook heel wat afgegraven. Overal was wel een plekje waar dat kon. In de tuin bij vrienden, in “de wei van Janssen-Dings”, of op “de plak beej de kerk”. De “koel” werd voor verschillende doeleinden gemaakt. Soms als deel van een woning. We konden daar dan “vaderke en meuderke” spelen. Ook werd er vaak een bunker van gemaakt. Natuurlijk met een stookplaats en een geheime plek voor de schat. Of er werd een schacht gegraven tot aan het grondwater. En dan was het “sjpaje toet aan ’t grôngkwater”.

 

kóetele

 

Een andere woord hiervoor is “hendje raoje”. Knikkers of lucifers in een hand doen. De gesloten hand vooruit steken en de tegenspeler probeert het aantal te raden. Bij te laag of te hoog schatten, moet “de rader” het verschil bij passen. Van te voren wordt bepaald hoeveel er maximaal in de hand gestopt mogen worden.

 

kölse

 

Veel spelletjes waren seizoensgebonden. Als een soort automatisme begonnen de kinderen met een bepaalde activiteit.

In de knikkertijd liepen de kinderen rond met een kölsebuulke. Er werd dan een geschikte plek gezocht om een poetje te maken. Dan werd er een perk getrokken en vanaf die streep kon het spel beginnen. Wilde een speler als laatste beginnen (tactiek) dan riep hij snel, voordat het spel begon: lets kabaal lets. Om de knikker makkelijker in het poetje te krijgen, werd er vaak met de zool van de schoen een mooie baan gemaakt. En dan maar proberen, met een ietwat gebogen wijsvinger, de köls in het poetje te stoten. Dit moest wel volgens de afspraken gebeuren, want sjuve was foétele, vals spelen. Dan ging je namelijk te lang met de vinger aan de knikker over de grond. Dit was gelukkig wel heel snel te controleren: er zat dan immers zand aan die vinger. Het knikkerspel werd in allerlei variaties gespeeld: o.a. ketsen, uigske.  Voor de laatstgenoemde spelvariant waren de iezere bômme zeer gewild. Dit waren grotere kogeltjes van een lager.

 

metske-sjtaeke

 

Het rechthoekige speelveld wordt d.m.v. een paar lijnen op een vlakke zanderige ondergrond aangegeven. Het veld wordt in twee gelijke stukken verdeeld. Iedere speler krijgt z’n eigen gebied. Nadat bepaald is wie mag beginnen, gooit de eerste speler een mesje (“petattemetske” of zakmes) in het veld van de tegenstander. Blijft het mes staan, dan mag hij, in de richting die het heft aangeeft, een rechte lijn trekken die zijn “langk” met de zijlijn verbindt. Zodoende krijgt hij er “niej langk” bij. De beurt gaat dan over en het spel is uit wanneer een speler alle grond heeft veroverd.

 

pistool van elastieken

 

Benodigdheden: een lucifersdoosje, wasknijpers en heel veel inmaakringen of zelf gesneden ringen van een oude fietsenbinnenband. Een wasknijper werd op de kopse kant van de lucifersdoos met inmaakringen vastgemaakt. Een halve wasknijper kwam dan gedeeltelijk boven op de doos. Alles werd stevig vastgemaakt met de inmaakringen. Over de halve wasknijper een inmaakring spannen en het spel kon beginnen.

 

piep de kei

 

Op een stapel stenen wordt een opvallende steen (de piep) gelegd. Vanaf een vaste plaats, 6 à 8 meter van de stapel stenen, wordt beurtelings geprobeerd de piep met een steen eraf te gooien of zo dicht mogelijk bij de stapel te komen.

Gooit iemand de stapel om, dan moet die weer gauw opgebouwd worden en de anderen proberen af te tikken.

 

 

punnikke

 

Benodigdheden: restanten breigaren, naaigarenklosje en 4 spijkertjes. De spijkertjes werden rondom de opening van het klosje geslagen. Het garen werd dubbel om de spijkertjes gespannen en dan met een naald over de spijker gehaald. De jeugd gebruikte ieder vrij moment om 't "punnikkoord" langer te maken. Op school werd er met de grote bordliniaal iedere keer driftig gemeten wie de langste sliert had. Het punnikwerk was een bonte verzameling van allerlei garenrestanten.

 

“ratel” van schoensmeerdoosje

 

Met inmaakringen werden twee wasknijpers aan de onderkant van een schoensmeerdoosje, (wiksduëske), vastgemaakt. Op de bovenkant kwam een half "waspinke". De klepper werd aan het stangetje van het voorspatbord bevestigd. Doordat de halve wasknijper door de aangeraakte spaak even werd opgetild van het doosje en daarna weer op het doosje terugkwam, kreeg je een lekker klepperend geluid. We gingen dan als echte motorrijders door de straat. Een alternatief was een stukje stevig karton op het stangetje van het voorspatbord.

 

 
 
 
 

reetsjnorre

 

Volwassene of een groter iemand pakte de broek van een jongen zo vast dat er een broek met hoog water ontstond en die strak tussen de billen zat. Terwijl die broek zo werd vastgehouden, rende men met het kind rond.

 

reipe

 

 

Al rennende met een stok tegen een fietsvelg slaan en proberen zolang mogelijk de velg te laten draaien.

 

riedele

Typisch spel voor meisjes, alhoewel er ook jongens waren die dat heel goed konden.

Eine riedel maake. Twee meisjes houden elkaars gekruiste handen stevig vast en zetten de voeten tegen elkaar. Dan leunen ze zover mogelijk achterover, om vervolgens in een steeds sneller tempo rond te draaien.

 

sjeldäötjes goeije

 

“Sjeldäötjes of sjeldaoteknúip” is de benaming voor de stekelige vruchten van het klis(se)kruid. Deze plant trof je veel aan bij de Maas. We gooiden dan die vruchten naar elkaar, want ze kleefden geweldig aan de kleding. Het leuke was wanneer iemand daar een hele tijd ongemerkt mee rondliep. Alleen wanneer “zôn sjeltdäötje” in de haren kwam, was dat niet meer zo leuk.

 

sjpegelke van spinnewebbe

 

Dit maakten we vooral in de herfst wanneer ’s morgens de dauw op de heggen en struiken zat. Met een gebogen takje de webben pakken. Veel lagen op elkaar, zo kreeg je een spiegel.

 

sjteltloupe

 

Dat was het. Torenhoog boven de andere kinderen kunnen uitkijken. Lopen als een ooievaar en vaak vallen als een baksteen. Omdat er niet voor ieder gezinslid een paar stelten was, zorgden conservenblikken voor een alternatief. Aangezien wij bij ons thuis zelden eten uit blik kregen, was het vaak ook nog een probleem om aan een goed stel blikken te komen. Met een spijker werden twee gaatjes in het blik gemaakt, een touw er door en het spel kon beginnen.

 

sjtóeke

 

Knikkerspel uit de jeugd van opa Frans. Een van tevoren aantal knikkers in ’t “poetje” gooien. Het oneven aantal  “kölse” dat  eruit sprong was voor de tegenpartij. Bij een even aantal waren de knikkers voor de werper zelf.

 

sjtoeprangke

Ein simpel sjpelke met eine bal en eine sjtoeprangk. Sommige kinger neumde ouch "sjtuupke of sjtoepe". Ut sjpel woort met twië kinger boëte op sjtraot gesjpeuld. Idder sjting aan eine kangk van de sjtraot op de sjtoep. Ut doel van ut sjpel waas öm de sjtoeprangk van diene taegesjpeuler al goeijende met de bal te raake. Den hadse ein punt. Kôsse dao beej onnag de truuksjpringende bal vange, den bleefse aan de beurt. Net zoelang toet det de bal op de grôngk kwaam. In det geval was diene taegesjpeuler aan de beurt.

 

Sjümke-trêkke

Dit waas eigelik neet direk ein sjpel, maar mier ein "lekkere" bezigheid waose oore met zeut kôs zien. In ein klein fleske, bienao gans gevuld met water en det met ein sjtop aafgesjlaote kôs waere, deeje weej sjtökskes sôkkerpaek (laurierdrop). Den flink met ut fleske sjödde. Ut water kreeg de kleur van de sôkkerpaek. Ömdet ut fleske neet hielemaol toet aan de rangk gevuld waar, kwaam der ouch sjóem. Nôw waar de kuns öm dae sjóem vurzichtig óet det fleske te zuge. Dee-se det neet good, den kwaam ut dropwater in de môngk en waar ut fleske te gauw laeg. Door det zuge woort ut fleske vacuüm getrokke en zóot ze met de tong in ut fleske vas. Waar ut sjümke op, den woort d'r  wir flink met ut fleske gesjöd, zoedet d'r wir nie sjümke opkwaam.

 

skeltere

 

Zelf een zeepkist bouwen hebben we regelmatig gedaan. De wielen waren meestal van een oude kinderwagen. Deze werden dan aan een stevige plank gemonteerd. Er kwam een touw aan de vooras om te sturen. Een plank er op om te zitten en je kon rijden. Met een lange stok werd de skelter door een vriendje voortgeduwd. En dan maar “sjeure” door de straten of over “het lager van Janssen Dings”.

 

spelen in de “zangkhaop”

 

Bij ons mattenkloppersrek lag aan de andere kant van de pannenmuur altijd een flinke berg “papzangk”. Deze werd gebruikt voor het afsmeren van de ovenmuurtjes bij Janssen Dings. Deze hoop zand was voor de jongens een leuk plekje om met de “autoos te sjpeule”. Bij mooi weer kon Piet, gekleed in zijn overall, er zeker een hele dag vertoeven. Vaak werden er ook knikkerbanen in het zand gemaakt of geulen waar we dan water door lieten stromen. Natuurlijk werden er ook met allerlei vormpjes taartjes gebakken.

 

touwke-sjpringe

 

Dit werd vooral door meisjes gedaan. Zij sprongen alleen, of met met meerderen. Er waren allerlei variaties: met één touw, of met twee touwen die tegen elkaar werden ingedraaid. Bij het springen hoorde ook meestal een liedje of versje. Bijvoorbeeld:

in spin, de bocht gaat in

Uit spuit, de bocht gaat uit

 

verbergemüske

 

Ook wel verbergen of bergemüske sjpeule genoemd. Een spel dat in onze kindertijd vaak werd gespeeld. Een zeer gemakkelijk spel, zowel voor jongens als voor meisjes. Er was voldoende schuilplaats om je te verbergen. D.m.v. een aftelrijmpje werd bepaald “wae um môs zien”. Dit kind moest tot een van tevoren door de groep bepaald getal tellen. Dit gebeurde hardop en niet te snel. Tijdens dit hardop tellen stond de zoeker met de handen voor het gezicht naar een muur gekeerd en moesten de andere kinderen zich verbergen. Aan het einde van het tellen, waarschuwde de zoeker de verborgenen met het volgende versje: “Ich kôm, wae zich neet verborge haet, môt zich maar buuke, hou de adem in en stik niet, ich kôm!” En dan werden de kinderen gezocht. Wanneer iemand ontdekt werd, werd die in “de pot” aangemeld. “Ein, twië dreej, vur .....(naam).” De laatstgezochte kon “de pot verlossen”. Was deze eerder bij “de pot” dan de zoeker, dan werd er geroepen: “pot verlos” en moest de zoeker “um nag eine kiër zien”.

 

vergroëtglaas

 

Bij zonnig weer was dit een leuke bezigheid in de zomer. Het vergrootglas werd op een schoenveter, stukje mica (van haardvenster), gummi of ander brandbaar spul gehouden. Hoe meer rook en schroeilucht opsteeg, des te spannender was het.

 

vóelei

 

Een balspel voor jongens en meisjes. We noemden dit spel ook wel rot-ei. Vóel betekent: rot, bedorven.

Dit spel werd met een onbeperkt aantal kinderen gespeeld. Het spel begon met het gooien van een bal in de lucht. Tijdens dit gooien werd de naam van een kind genoemd en renden de anderen van de bal weg. Het genoemde kind probeerde dan zo snel mogelijk te bal te krijgen. Lukte dit door middel van een vangbal, dan mocht de bal weer opnieuw opgegooid worden en daarbij werd een andere naam geroepen. Dan moest dat kind proberen die bal te vangen. Kreeg het kind de bal niet door een vangbal, dan riep het “sjtop”. Dit was het teken dat iederen stil moest blijven staan. Het doel van het spel was nu om een kind met de bal af te gooien. Er werd dan een prooi uitgezocht. Met drie grote passen (een aanloop) mocht je de afstand verkleinen. Het aangewezen kind maakte dan met zijn armen een horizontale ring en daar moest de bal doorheen gegooid worden. Lukte dit dan kreeg dit kind ein vóelei. Bij drie “vóeleier” bedachten de anderen een scheldnaam, die dan tijdens het spel gebruikt werd.

 

wingkvogel

 

In de zomervakantie werd op de stoppelvelden een eigen gemaakte papieren vlieger, bestaande uit een kruiswerk van papier en “wingkvogeltouw”, opgelaten. Bij de jongere kinderen zag je vaak dat ze met een papieren zak, met een touwtje eraan, rond renden. Deze kwam dan vol lucht en ging zodoende stijgen.

Van kleine velletjes papier werden vliegtuigjes gevouwen. Deze papieren vogels werden dan ook vaak voorzien van allerlei opschriften. Als echte vliegtuigbouwkundige werd er aan de kist gesleuteld om het draagvermogen zo optimaal te maken, want het ging er in het spel vooral om welk vliegtuigje het langst in de lucht bleef.

 

zjwiepe

 

Met een “witske” (twijg) een propje klei wegzwaaien. Dit deden we meestal in de wei van Janssen Dings. En dan natuurlijk proberen een voorwerp of een voorbijganger te raken. Zoals toen die keer dat we de muts van politieagent “de möts” raakten. Toen bonkte ons hart toch wel behoorlijk, maar goede camouflagetechnieken zorgden ervoor dat we niet berispt werden.